Alle dagroofvogels kunnen we onderverdelen in twee hoofdgroepen, de valkachtigen en de overige dagroofvogels. De valkachtigen gebruiken hun klauwen alleen om de prooi te grijpen, deze doden doen ze met de snavel. Daartoe is bij alle valken de bek uitgerust met een ” valkentand “. Deze tand is een inkeping in de bovensnavel die door hefboomwerking de valk toelaat ook de sterke pezen van de pooi door te bijten. De overige dagroofvogels zijn ” grijpdoders “. Ze grijpen de prooi met hun klauwen en doden deze meteen met hun lange nagels.
Alle dagroofvogels hebben een bepaald lichaamsgewicht nodig om te kunnen jagen. Eén keer zijn krop volgeslagen, gaat een havik niet eerder op jacht totdat, bij het bereiken van een bepaald lichaamsgewicht, de hongergevoelens hem daartoe aanzetten. Dit is een feit waarmee alle Valkeniers rekening moeten houden. Om met hun vogels te kunnen jagen, moeten ze hen lang op voorhand op een bepaald jachtgewicht conditioneren. Het fatale in de natuur ligt hierin dat, wanneer de vogel te ver onder zijn jachtgewicht zit, hij niet meer in staat is zijn selectieve prooi te bemachtigen. Dit geldt uiteraard niet alleen voor de haviken, maar voor alle roofvogels.
Bij de dagroofvogels zijn de wijfjes soms tot 1/3 groter dan de mannetjes. Dit geeft het koppel de mogelijkheid om op verschillende prooien te jagen. Het wijfje van de havik grijpt prooien tot de grootte van een haas. Het ” Terzeltje ” ( 1/3 kleinere mannetje) daarentegen bemachtigt dieren tot de maximumgrootte van een fazanthaan.
De onderverdeling van de Dagroofvogels: