Biotoop
Wilde zwijnen zijn echte bosbewoners. Enkel in grote, rustige boscomplexen, afgewisseld met landbouwzones, voelen ze zich thuis. Dergelijke biotopen vinden we hier nog enkel in de Ardennen en op de Veluwe, waar hun verspreidingsgebied samenvalt met het roodwild.
Ze zijn weinig plaatsgetrouw. Op één nacht trekken ze soms kilometers ver weg. Als dan de eerste wildschade gemeld wordt, zijn ze dikwijls al ergens anders gevestigd.
Heel graag gebruiken ze een moerassige of modderige plek in het bos om er te zoelen. Het modderbad dient niet zozeer als afkoeling, het is een manier om lastige huidparasieten kwijt te geraken. Naast een zoelplaats staan meestal een paar ‘schuurbomen’ waarvan de schors tot ‘varkenshoogte’ weggewreven’ is.
Uiterlijke kenmerken
Bij een toevallige ontmoeting in de vrije natuur zal zelfs een gewone wandelaar het wild zwijn niet met een andere diersoort verwarren. Qua lichaamsbouw lijkt het enorm goed op een tam huiszwijn. Echter in tegenstelling tot deze tamme variant is het everzwijn een uiting van één en al oerkracht en wildheid.
Het staat hoog op de poten. Vooral de massieve voorhand is sterk ontwikkeld. De kegelvormige kop is van sterke kaken voorzien en uitstekend geschikt om de bodem om te woelen en te breken, op zoek naar allerlei eetbaars. De kleine ogen liggen diep in de kop. De beweeglijke, rechtopstaande oren zijn vrij klein. Bij oudere exemplaren, vooral mannelijke, is de huid ter hoogte van de schouders taai en dik en vormt het zogenaamde schild.
De prenten van zwartwild zijn onmiskenbaar doordat bijna altijd de bijtenen mee afgedrukt worden waardoor een typische trapeziumvorm ontstaat.
De rechte staart blijft bijna voortdurend in beweging. Bij rustig voedsel opnemen pendelt hij lustig heen en weer. Bij opwinding of alarm wordt hij stijf omhoog gestoken.